Enkele opmerkingen over biotopen van Aphanius-soorten in Anatolië
door: Ruud Wildekamp & Kees Valkenburg.
Gepubliceerd in: KN-95/2 April 1995.
Hoewel de taxonomie, verspreiding en onderlinge verwantschap van het geslacht Aphanius goed bestudeerd is, weten we nog maar weinig omtrent de ecologie van de soorten en nog minder omtrent de conserveringsstatus daarvan. Veel van onze huidige kennis omtrent dit geslacht danken we aan Dr. Curt Kosswig. Als eerste bestudeerde hij de anatolische soorten gedurende de tijd dat hij werkzaam was aan de Universiteit van Istanbul. Ook Professor Wolfgang Villwock, die zijn werk voortzette, heeft met zijn medewerkers en studenten verbonden aan het zoölogisch instituut van de universiteit van Hamburg een belangrijke bijdrage geleverd aan de huidige kennis van het geslacht Aphanius.
De verspreiding van Aphanius-soorten in het Aziatische deel van Turkije, Anatolië genaamd, hangt nauw samen met de aardgeschiedenis van dit gebied. In het Tertiair moet hier een groot zoet- of brakwater-meer gelegen hebben als een restant van de voormalige Tethys-zee. De Tethys-zee scheidde de oercontinenten Laurasia en Gondwana. In deze zee moeten één of meerdere voorouders van de huidige Aphanius-soorten geleefd hebben, want fossiele vondsten zijn bekend van haar voormalige oevergebieden in zuidelijk Europa en west Azië. Door het schuiven en opdelen van de continenten verdween de Tethys-zee, maar resten daarvan kennen we nu nog als Middellandse zee, Zwarte zee en Kaspische zee. Het genoemde meer, in wat nu Aziatisch Turkije is, behield tenminste één van de vroege Aphanius-soorten die daarmee geïsoleerd raakte. Landrijzingen en klimaatsveranderingen deden dit meer in meerdere kleine systemen uiteen vallen, waarbij elk systeem een eigen populatie behield die geïsoleerd een eigen ontwikkelingslijn kon gaan volgen. Hiermee laat zich de huidige variatie aan soorten en ondersoorten in dit gebied verklaren, waarbij de onderlinge verwantschap zelfs voor ongetrainde ogen zichtbaar is.
Als geslacht binnen de familie Cyprinodontidae of Killivissen kwam het geslacht Aphanius pas tamelijk laat in de belangstelling van de liefhebbers. Aanvankelijk waren het soorten als A. mento en A. iberus die gehouden werden. Ten dele was ook A. fasciatus bij gelegenheid in de aquaria van de killi-liefhebbers te vinden. Doorgaans waren dit exemplaren meegebracht door vakantiegangers de Middellandse zee-landen bezoekend. De ontwikkeling van het toerisme in de zuid Europese landen maakte het de liefhebbers mogelijk meerdere en verdere gebieden te bezoeken en meerdere populaties van Aphanius-soorten in de liefhebberij te introduceren. Dat zelfde toerisme is nu echter ook een van de oorzaken van de snelle teruggang van dit geslacht. Vele biotopen werden in de loop van de jaren opgeofferd om plaats te maken voor hotels en dergelijke.
Ook Turkije werd reeds meerdere malen door reizende aquarianen bezocht en de daar levende soorten werden ook voor de liefhebbers beschikbaar. De beide auteurs bezochten reeds meerdere malen centraal Turkije en bezochten daarbij vele Aphanius-biotopen. Tijdens een gezamenlijke reis, in 1992 ondernomen met Dale Weber en Ingo Wildekamp, werd duidelijk dat de kwaliteit van veel van deze biotopen sterk achteruit gaat en enkele inmiddels geheel verdwenen zijn. Dit artikel dient dan ook gezien te worden als weer een waarschuwing tegen een mogelijk uitsterven van Aphanius-soorten of populaties. Een eerste waarschuwing werd gegeven door Van der Zee en Kessel (1988) waarin de bedreigde status van de soorten A. iberus, A. apodus en Valencia hispanica aan de orde wordt gesteld. Op de status van A. apodus wordt dieper ingegaan in een artikel door Van der Zee en Vonk (1991). Gestimuleerd door deze informatie is in een samenwerking tussen enkele leden van Killi Fish Nederland (K.F.N.) en het Aquarium van de Artis Zoo in Amsterdam een wetenschappelijk opgezet kweekprogramma opgestart om A. apodus voor uitsterven te behoeden. Als resultaat hiervan bestaat er momenteel een vrij grote aquarium-populatie van deze soort, verdeeld over meerdere plaatsen. Het is te hopen dat de natuurlijke genetische variatie op deze wijze zo veel mogelijk behouden blijft.
In centraal Turkije werd gedurende meerdere jaren een aantal Aphanius-biotopen bezocht. Van de soort A. chantrei betreft dit de vindplaatsen Soysalli (boven Seyhan Nehri systeem) en Karpuzatan (Kizilirmak). Van A. anatoliae anatoliae de vindplaatsen Aksaray en in de meren Egridir en Beysehir. Van de ondersoort A. anatoliae splendens werden beide vindplaatsen, de meren Gölçük en Salda bezocht. De beide overige ondersoorten, A. anatoliae sureyanus en A. anatoliae transgrediens zijn slechts bekend van één meer, respectievelijk Burdur en Aci. Beide werden meerdere malen bezocht. Door deze reizen werd het ons mogelijk gemaakt een vergelijk te maken in de tijd van 1981 tot 1992. Daarnaast kon een vergelijk worden gemaakt met de biotoopbeschrijvingen in de literatuur, waarvan met name Aksaray (1948) een waardevolle bron van informatie vormde. De vindplaats van A. asquamatus, het Hazar-meer in oost Turkije werd slechts eenmaal bezocht, maar waardevolle informatie omtrent dit meer werd door Prof. Villwock verstrekt.
De eerste, nu tot het geslacht Aphanius te
rekenen tandkarper, uit Turkije is Cyprinodon chantrei Gaillard, 1895. De type-exemplaren werden door Ernest Chantre verzameld uit een bron bij het dorp Sandarémek, een viertal Kilometer ten westen van Evérek. Deze plaatsen konden door ons niet gevonden worden op moderne Turkse kaarten, maar op een kaart bij Neu (1937) wordt Evérek ten zuidoosten van Kayseri aangegeven, ongeveer overeenkomend met het tegenwoordige Develi. De omgeving werd door Chantre als moerasachtig omschreven, hetgeen overeenkomt met het gebied ten westen van Develi. Sandarémek stemt dan overeen met Soysali, zuidelijk van Kaiseri. Ofschoon het bedoelde moerasgebied min of meer een gesloten systeem is, is het vermoedelijk tot het systeem van de boven Seyhan Nehri rivier te rekenen. Met zijn maximale lengte van 75 mm. is A. chantrei de grootste Turkse Killievis. Buiten het genoemde moerasgebied ten zuiden van Kaiseri is deze soort ook te vinden in het systeem van de midden en beneden Kizilirmak. In de omgeving van de monding van deze rivier in de Zwarte zee zijn ook enkele populaties bekend. De tweede uit Anatolië beschreven Aphanius-soort is Aphanius anatoliae (Leidenfrost, 1912). Deze soort werd voor de eerste maal verzameld door Lajos Naday in de Lykaonische Steppe bij Jazla Jayla, een alleen in de zomer bewoond dorp bij de berg Karaça Dag. De beschrijving is gebaseerd op vrouwelijke exemplaren. De mannetjes werden in hetzelfde werk beschreven als Cyprinodon lykaoniensis. Sinds de publikatie van Villwock (1982) wordt A. anatoliae in vier ondersoorten verdeeld. Aphanius anatoliae anatoliae een fluviatiele vorm bekend van centraal en west Anatolië. Aphanius anatoliae burduricus (Aksiray, 1948) van het Burdur-meer. Deze naam wordt in Wildekamp (1993) als een synoniem van A. anatoliae sureyanus (Neu, 1937) beschouwd. Aphanius anatoliae splendens (Kosswig en Sözer, 1945) slechts bekend van de meren Gölcük bij Isparta en Salda bij Yeshilova. Als laatste A. anatoliae transgrediens (Ermin, 1946), levend in meerdere bronnen rond het Aci-meer De derde in Anatolië endemische soort is Aphanius asquamatus (Sözer,1942). Ze werd beschreven in het monotypische geslacht Kosswigichthys en komt allen voor in het Hazar-meer bij Elazig in oostelijk Turkije. Sinds het werk van Franz en Villwock (1972) wordt deze soort echter tot het geslacht Aphanius gerekend. Buiten deze endemische soorten zijn er in Turkije nog twee Aphanius-soorten aanwezig, A. fasciatus (Valenciennes, in: Cuvier en Valenciennes, 1846) en A. mento. De eerste soort bezit een grote verspreiding in het centrale en oostelijke Middellandsezee-gebied. Van Turkije zijn meerdere populaties bekend, langs de kust van de Egeïsche zee en die van de Middellandse zee. Meestal worden ze in brak water aangetroffen. Ook A. mento bezit een grote verspreiding en is bekend van het Eufrat- en Tigris-gebied en van de Levant. Ook in Turkije bezit ze een grote verspreiding, het Eufrat-gebied, in het gehele stroomgebied van de Ceyhan Nehri, in de beneden Seyhan Nehri en langs de zuidkust tot aan Antalya waar ze geblokkeerd wordt door de Taurus bergen welke hier tot in de Middellandse zee reiken. Daarnaast werd nog Cyprinodon danfordii (Boulenger, 1890) van Elbistan in oost Turkije beschreven. Naar de beschrijving zou het een dwars gebande vis zijn met een gele aarsvin en staartvin met 3 tot 4 verticale banden, een beschrijving die sterk aan A. chantrei doet denken. De typen werden door C.C. Danford tezamen met A. dispar verzameld. Laatste soort is echter niet van Turkije bekend, maar kent wel enkele inland-populaties rond de Dode zee in Jordanië. Ze wordt als nauw verwant met A. sirhani, eveneens van Jordanië, beschouwd die ook met de beschrijving van A. danfordii overeenkomt. Ondanks meerdere pogingen, onder andere door de auteurs, is A. danfordii tot nu toe niet rond Elbistan aangetroffen. De enige dominant aanwezige tandkarper is A. mento.
De reis van september 1992 begon in Antalya, van waar de weg langs de zuidkust in oostelijke richting werd gevolgd. Bij Bogsak bij Silifke werd bij de monding van de Göksü Nehri A. fasciatus vastgesteld. Dezelfde soort verzamelden wij in een ondiepe lagune bij Tuzla, oostelijk van Mersin, dicht bij de monding van de Seyhan Nehri. Na deze vondst werd het kustgebied verlaten en in noordoostelijke richting gereisd over Adana richting Osmaniye. Oostelijk van deze plaats werden de eerste exemplaren van A. mento verzameld in vrij snel stromende beken die naar de Ceyhan Nehri stroomden. Aphanius mento was steeds langs de oevers en in rustige bochten aan te treffen. Dezelfde soort werd door ons op meerdere plaatsen rond Kahramanmaras gevonden en in het gebied tussen deze stad en Pinarbasi. Ze werden steeds aangetroffen in matig tot snel stromende beken allen naar de boven Ceyhan Nehri afwaterend.
Een van de hoofddoelen van deze reis was het Hazer-meer. Het werd in de avond bereikt en in het laatste zonlicht en het vallen van het duister werden de eerste exemplaren van A. asquamatus verzameld. Al snel werd geleerd dat deze soort in hoofdzaak bij algen op stenen te vinden was en nauwelijks boven het kiezelstrand. De volgende dag werd de zuidzijde van het meer in het dorp Sivrice bezocht. Wat we in het donker van de vorige avond niet konden zien, zagen we nu. Deze soort komt hier in grote aantallen voor en in het heldere water was goed te zien hoe de, in hun baltskleuren bijna zwarte mannetjes, hun kleine territoria tegen indringers verdedigden. Ook werd meerdere malen waargenomen hoe de dieren in de algen afzetten. Sinds 1990 is A. asquamatus als bedreigde soort opgenomen in het "Red Data Book " van de IUCN. De reden van opname is een dramatische verlaging van het waterniveau van het Hazer-meer waardoor deze soort ernstig bedreigd zou zijn. De reden van deze niveau-verlaging ligt in een onzorgvuldig boren van een schacht om water uit het meer te gebruiken voor irrigatie-doeleinden. Door een ongeval brak de schacht open en in een grote vloedgolf daalde het water in het meer ongeveer een meter. Dit zal ongetwijfeld zijn effect gehad hebben op de aanwezige populatie A. asquamatus. Exemplaren die niet weggespoeld waren zagen zich geconfronteerd met een nieuwe litorale zone, niet overeenkomend met hun biotoopeisen. Zoals door ons vastgesteld kon worden heeft de soort zich uitstekend hersteld en is momenteel de meest dominante vissoort in het meer.
Van het Hazer-meer trokken we door de bergen naar Elbistan, de type-localiteit van Cyprinodon danfordi. Deze plaats was door een van ons (RHW) reeds in 1989 bezocht, waarbij twee biotopen, een beek en een bron, onderzocht werden op de aanwezigheid van C. danfordii. In 1992 besloten we het onderzoek meer systematisch aan te pakken en zoveel mogelijk geschikte biotopen in een cirkel rond Elbistan te onderzoeken. De uitkomst was echter gelijk aan die van 1989, alleen A. mento werd gevonden. Daar deze uitkomst overeenkomt met die van Aksiray (1948) mogen we concluderen dat C. danfordii niet (meer) bij Elbistan voorkomt. Vermoedelijk zijn de typen van een meer westelijk gelegen vindplaats in het stroomgebied van de boven Seyhan Nehri. Elbistan en omgeving behoort tot het brongebied van de Ceyhan Nehri in wiens stroomgebied, naar onze waarnemingen, slechts A. mento voorkomt. Het volgende reisdoel was het moerasgebied west van Develi dat, zoals we reeds zagen, de type-localiteit is van A. chantrei. Van deze soort was reeds een aquarium-populatie voorhanden, afkomstig uit het zelfde moerasgebied bij het dorp Soysali. Dit dorp werd snel gevonden en in het donker werden de eerste exemplaren, bij het licht van zaklampen, gevangen. Om nog enkele foto's van deze vindplaats te maken keerden we de volgende morgen terug. Er werden nog enkele exemplaren gevangen in een kanaal aan de westzijde van het moerasgebied. Voor de terugkeer naar Soysali bezochten we een ons reeds bekende vindplaats van A. chantrei, die bij Karpuzatan. Het is een bron aan de noordelijke stadsrand van Kayseri, niet ver van een daar gelegen vliegveld. Deze vindplaats was door ons reeds in 1981 en 1989 bezocht. In het eerste jaar waren deze bron en beek vol helder water met een constante temperatuur van 16º C. Aphanius chantrei was toen massaal aanwezig waarbij met name de zwarte rugvin van de mannetjes opviel. In 1989 was al minder water in de bron aanwezigen was ze, evenals de beek, vervuild met afval, vermoedelijk afkomstig van een Zigeunerfamilie die aan de oever woont. In 1992 bemerkten we tot onze ontzetting dat de bron nog maar weinig water aanvoerde en dat de beek half leeg was. Ook de hoeveelheid afval had zich vermenigvuldigd. Rondom de bron, waar vroeger veel waterplanten groeiden was nu een brede band algen. Aphanius chantrei was nog wel aanwezig, maar in geringere aantallen als voorheen. Hier werden we voor de eerste maal persoonlijk geconfronteerd met de problemen die Aphanius-populaties in Turkije bedreigen. Als deze bron zo snel blijft teruglopen en de vervuiling toeneemt, kan het niet lang meer duren tot deze populatie verdwenen is. De Karpuzatan vindplaats behoort tot het systeem van de midden Kizilirmak rivier. Deze populatie verschilt in enige opzichten van de Soysali populatie van de Seyhan Nehri waarvan de rechte ruglijn en bredere donkere banden van de laatste de meest opvallende zijn. Hoewel de Soysali populatie stabiel leek, wordt ze toch ook bedreigd. Deze bedreiging zijn enkele kanalen aan de westzijde van de moerassen. Ze werden gegraven voor irrigatiedoeleinden en lopen tot aan de Kizilirmak, west van Kayseri. Op deze wijze werden beide populaties verbonden. Naar Vilwock vindt in het midden reeds een hybridisatie plaats waardoor de typische kenmerken van beide phenotypen verloren zal gaan. Over Nevsehir en het, met toeristen overvolle, maanlandschap-achtige gebied met typische door erosie gevormde rotsen rond Göreme en Ürgüp, ging het verder richting Aksaray. Door een van ons (RHW) was hier in 1981 reeds een fraaie populatie A. anatoliae anatoliae gevonden. Dezelfde beek als toen was snel teruggevonden maar ze stroomde nu door een kunstmatige bedding, bijna kaarsrecht en veel minder water voerend. Systematisch verzamelen maakte ons duidelijk dat deze populatie nu sterk gereduceerd is en dat hier nu ook A. mento voorkomt. Deze laatste soort was hier in 1981 zeker nog niet en ook in Aksiray (1948) die van deze vindplaats A. chantrei flavianalis, nu een synoniem van A. anatoliae anatoliae, beschreef, noemt A. mento niet als begeleidende fauna. Vermoedelijk werd deze soort hier geïntroduceerd via het netwerk van irrigatiekanalen dat nu de Konya vlakte bedekt. Aan de zuidoostzijde van deze vlakte komt A. mento van nature voor. Of deze soort een bedreiging voor A. anatoliae anatoliae vormt konden we in de korte tijd dat we daar waren niet vaststellen. Ook konden tussen het geconserveerde materiaal geen hybriden gevonden worden. Aphanius mento bezit echter een veel sterker territoriumgedrag dan A. anatoliae wat tot een zekere druk op de populatie kan leiden. Veel gunstiger was het met een populatie A. anatoliae anatoliae die we bij Esmekaya, ten oosten van Sultanhani, vonden. In een brede beek met kristalhelder water was het de enige aanwezige vissoort. Over Konya bereikten we vervolgens het Beysehir-meer en Egridir-meer. Beide meren waren door ons reeds in 1989 bezocht en toen kon, vanuit beide meren, een aquariumpopulatie van de daar aanwezige A. anatoliae anatoliae geïntroduceerd worden, die nu nog voorhanden zijn. In 1989 was in het Beysehir-meer een grote populatie aanwezig en in 1992 konden we hierin geen verschil vaststellen. Wel was het waterniveau aanmerkelijk lager als toen. Het is te hopen dat dit slechts een tijdelijk verschijnsel is. In het Egridir-meer was in 1989 de situatie al totaal verschillend. In het meer kon geen populatie gevonden worden. Wel werden slechts enkele exemplaren gevonden, tezamen met grote aantallen Gambusia, bij de ingang van het Yini-kanaal. Dit kanaal verbindt het Egridir- met het Kovada-meer, waardoor haar water naar de Middellandse zee kan afvloeien. Akasiray (1948) meldt echter nog een bloeiende populatie. Naar verluidt zou deze geëlimineerd zijn door de geïntroduceerde Snoekbaars (Stizostedion licioperca). In 1992 kon, evenals in 1989, in het Egridir-meer geen Aphanius gevonden worden. Daarop werd een toevoerbeek, gelegen aan de zuidoostzijde van het meer geprobeerd. Volgens een meegevoerde kaart zou dit de Koysazi moeten zijn. Na veel moeite werden hier inderdaad enkele exemplaren A. anatoliae anatoliae gevonden. Ook de populatie in deze beek vertoonde de typische populatie-kenmerken van de meer-populatie, sterk verticaal gerichte onderkaak en bij de mannetjes een geelachtige lichaamskleur en brede zwarte zoom langs de rugvin. Met name in de kaakvorm wijken ze af van de eerder verzamelde populaties. Aangezien de dag nog niet om was werd snel doorgereden naar het volgende meer, dat van Burdur. Op een willekeurige plaats aan de zuidoever werd halt gemaakt en in het heldere water leken grote scholen A. anatoliae sureyanus ons op te wachten en enkele exemplaren waren snel gevangen met het treknet. Toch konden we ons niet aan de indruk onttrekken dat ook het Burdur-meer in niveau gedaald was. Op de oever was duidelijk aan de zoutafzettingen te zien dat ook dit meer betere tijden heeft gekend. Bedreigd is deze ondersoort van A. anatoliae zeker nog niet te noemen, maar waakzaamheid blijft geboden. De route naar Yeshilova werd zo gekozen dat we het Yarash- of Yarish-meer, ten zuidwesten van het Burdur-meer konden bezoeken. Aksiray (1948) roemt dit meer om zijn vogelrijkdom en beschrijft van een nabij gelegen bron A. chantrei fontinalis. Wij waren nieuwsgierig of deze vorm nu tot A. anatoliae anatoliae te rekenen is of tot A. anatoliae sureyanus. Tot onze grote verbijstering was het meer echter volkomen droog en werd door ons ook geen bron meer in de omgeving gevonden. Zeer vermoedelijk ligt de oorzaak hiervan in het enorme aantal pompen dat de afgelopen jaren in centraal Turkije geslagen is ten behoeve van de irrigatie van de aanliggende landbouwgronden. Dit zou ook de niveau-daling in de reeds bezochte meren kunnen verklaren. Langs de hele route hebben we kunnen vaststellen dat de Turken vinden dat er nog niet genoeg pompen zijn. Na deze desillusie konden we nog net voor de duisternis Yeshilova bereiken, waar de nacht werd doorgebracht. De volgende morgen stond het Salda-meer op het programma. Dit meer was door een van ons (RHW) reeds in 1989 bezocht. Het viel nu direct op dat ook dit meer, in vergelijking met 1989, schrikbarend gedaald was. Tijdens het bezoek van 1989 kon vastgesteld worden dat de hier aanwezige ondersoort A. anatoliae splendens in grote scholen, gemengd met de Cyprinide (Phoxinellus zeregi) in het gehele meer rondtrok. Nu in 1992 was van Phoxinellus niets meer te vinden en A. anatoliae splendens werd nog maar in enkele exemplaren aangetroffen. Deze exemplaren werden uitsluitend aangetroffen rond enkele bronnen die onder water liggen. Ons vermoeden is ook hier dat er niet voldoende grond- en regenwater meer aangevoerd wordt, vermoedelijk ten gevolge van het wegpompen van grondwater. Het gevolg is dat de saliniteit van het meer stijgt en zelfs onleefbaar wordt voor Aphanius. De zoetwater aanvoerende bronnen zijn een laatste wijkplaats waar het zoutgehalte nog laag genoeg is om te overleven. De toekomst voor A. anatoliae splendens ziet er donker uit en vermoedelijk zal deze ondersoort binnenkort uitgestorven zijn. Mede omdat de enige andere bekende vindplaats, het Gölçük-meer, in de bergen bij Isparta, naar eigen waarneming in 1989 nog maar een zeer kleine populatie kent te gevolge van de introductie van Forellen. Onder de indruk werd Yeshilova verlaten en noordwaarts getogen richting Aci-meer. Onderweg, op zo'n 10 Km. afstand van Yeshilova, kruisten we een kleine beek die zijn oorsprong had in een bron aan de rechterzijde van de weg. Tot onze verbazing werd hier een prachtige populatie A. anatoliae anatoliae aangetroffen. Veel hoger van bouw als de "normale" vorm en een brede zwarte zoom aan de rug- en aarsvin va de mannetjes. Ook hier bracht Aksiray (1948) duidelijkheid. Ook hij kende deze vorm waaraan hij de naam A. chantrei altus gegeven had, verwijzend naar de hoge lichaamsbouw. De gekozen route naar het Aci-meer voerde ons, volgens de kaart, langs het Ak-meer, uit de literatuur ook een bekende Aphanius-vindplaats. Van dit meer restte echter niet meer dan een stoffige zoutvlakte, waarover men zelfs een afkorting van de weg had geleid. Volgens de plaatselijke bevolking bevatte de overgebleven kleine bron geen vis meer, wij konden vaststellen dat ze gelijk hadden. Het Aci-meer en de, daar aanwezige Aphanius-populaties zijn zeer goed bestudeerd. De hier voorkomende A. anatoliae transgrediens komt alleen voor in bronnen langs de oevers. Het grootste deel van het jaar is het meer gereduceerd tot een grote zoutpoel en zijn daardoor de populaties in de bronnen gescheiden. Gedurende de winter, en dan alleen nog maar ten tijde van extreme regenval, vult het meer zich met zoeter water en ontstaat een uitwisseling van exemplaren uit aanliggende bronnen. Als gevolg hiervan zijn populaties uit uiteen liggende bronnen enigszins afwijkend van elkaar, hoofdzakelijk voor wat betreft de beschubbing. Het meer werd door ons aan de westpunt bereikt en de eerste bron, de weg langs de zuidoever volgend, bleek tot onze grote schrik grote aantallen Gambusia affinis te bevatten. Van deze soort, op vele plaatsen rond de Middellandse zee ter bestrijding van muggen uitgezet, is bekend dat ze een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de endemische soorten. In deze bron was dit zeker het geval, want A. anatoliae transgrediens werd nog maar in enkele exemplaren aangetroffen. De situatie in bronnen verder naar het oosten was gelukkig beter. Hier was Gambusia nog niet doorgedrongen en was Aphanius nog dominant aanwezig. Toch is het vermoedelijk een zaak van tijd dat Gambusia zich ook daar zal vestigen. Een periode van extreme regenval zal het meer dusdanig zoet maken dat de "Fish Destroyers", zoals Myers Gambusia affinis eens noemde, de andere bronnen kan bereiken. Ook A. anatoliae transgrediens mag als bedreigd worden aangemerkt. Besloten werd op de terugweg naar Antalya nog enkele meren tussen het Burdur-meer en de Middellandse zee te bezoeken. Gekozen werd voor het Gölhisar- en het Sögüt-meer, die beide langs de route zouden liggen. Beide meren zouden een eigen Aphanius-populatie bezitten. De kaart geeft aan dat het niet-permanente meren zouden zijn, maar de werkelijkheid was nog schokkender. Het Gölhisar-meer bleek recent te zijn drooggelegd door ontwateringskanalen. Op de bodem lagen zelfs nog vergeten fuiken en in het midden bevond zich nog een restje water wat echter niet te bereiken was door de modder. De afwateringskanalen werden bevist, maar niets werd gevonden. De Aphanius-populatie hier mag als verloren beschouwd worden. De situatie bij het Sögüt-meer bleek dermate te zijn veranderd dat geen meer gevonden kon worden. Op de plaats waar volgens de kaart het meer moest liggen vonden we nu een landbouwgebied. Door gebrek aan tijd was het ons niet mogelijk de situatie van enkele andere, in de buurt liggende, meren op te nemen. Onze algemene indruk aan het einde van de reis was dat Aphanius in centraal Turkije er beroerd voor staat, hoewel nog minder bedreigde populaties aan te treffen zijn. Als de huidige tendens zich voortzet en men grondwater blijft oppompen, de vervuiling verder laat voortschrijden en Gambusia zich verder kan uitbreiden, wordt Aphanius hier een zeldzaamheid!!
© R.H. Wildekamp, K. Valkenburg & KFN 1995 - 2001.