De zomer van 1995 was gepland om een vakantie in Bolivia door te brengen. Natuurlijk was
toen nog niet bekend, dat die hier zo mooi zou worden, maar we wisten wel, dat onze vakantie een stukje kouder zou uitvallen dan het weer in Nederland zou zijn omdat we op het zuidelijk halfrond in de winter zouden zitten.
Het continent Zuid Amerika is een nogal laaggelegen continent, uitgezonderd de westelijke
rand, die juist heel hoog is en de naam "Andes gebergte" draagt. De lengte ervan is ruim 7000 km, de breedte veelal tussen de 300 en 500 km. Juist in het midden van dit enorm uitgestrekte gebergte, in Peru en Bolivia, loopt de westelijke Andes en de oostelijke Andes ver uit elkaar.
Vooral de westelijke krioelt van de vulkanen. Beide bieden ongelofelijke uitzichten, door het
grote aantal bergtoppen, dat ver boven de 6000 m hoogte reikt.
Er torent er zelfs één boven de 7000 m hoogte uit. Het gebied hier tussen is, grotendeels door winderosie, sterk afgevlakt en ligt op een hoogte van 3800 m aan de oostkant tot 3900 m hoogte aan de westkant. Aan alle zijden is dit gebied, met een gemiddelde lengte van 900 km en een breedte van zo'n 300 km, dus ongeveer half Frankrijk, afgegrendeld door bergruggen die veelal de 4500 m hoogte overstijgen. Genoemde gegevens maken dit tot een heel apart gebied, dat niet of nauwelijks aansluit op de omgeving. Door de grote hoogte is de lucht zeer ijl. De niet getrainde vakantieganger van Hollandse-polder-niveau loopt er de eerste week dan ook rond als een chronische astmapatiënt. Het verwondert dus ook niet, dat er slechts weinig rokers rondlopen, want elke trek aan een sigaret vergt toch minstens enkele minuten ventilatietijd.
Verreweg de meeste regen valt in een korte tijd in het plaatselijke voorjaar, in september,
oktober. En ook valt er slechts de helft van wat er in Nederland per jaar naar beneden komt.
De temperaturen liggen er laag. Het verschil tussen nacht en dag is tamelijk groot. In de
winter komt de nachttemperatuur wel tot -5 C om vervolgens overdag onder de aan een
wolkeloze hemel staande zon tot 12 à 15 C te stijgen. In het voorjaar komt vooral de
nachttemperatuur wat hoger te liggen, maar echt warm wordt het er nooit. Wel kan het
overdag warm aanvoelen, maar vooral door de sterke stralingswarmte van de bijna loodrecht langs de hemel gaande zon, die door de ijle luchtlaag nauwelijks aan intensiteit verliest. In alle maanden blijft het gevaar van nachtvorst aanwezig, wat vooral de landbouw nogal wat beperkingen oplegt. Veel van de weinige regen zal weer in de loop van het jaar verdampen; de rest blijft op het plateau, "Altiplano" genoemd en zal zich op de laagste plaatsen, aan de oostkant verzamelen. De beekjes en riviertjes voeren het water niet naar elders, omdat de randen hoger zijn dan het midden. Daar hebben zich dan ook enkele meren gevormd, waarvan het Titicaca- meer van een respectabele afmeting is, nl 8100 km², dus ongeveer zo groot als Groningen, Friesland en Drenthe samen. Dit meer staat in verbinding met het 170 km zuidelijker gelegen Poopo- meer, ongeveer zo groot als Noord-Holland, middels de Desaguadero, een rivier, die eigenlijk de naam "rivier" niet mag hebben, want het water staat er gewoonlijk stil. Alleen in de tijd dat het regent, stroomt de rivier om de beide meren op hetzelfde niveau te brengen. Het verschil tussen de hoogste en de laagste stand kan tussen de 5 en 10 m zijn. Dat verschil zet een laag gebied tussen beide meren, het z.g. Uru-Uru meer, ook onder water en tovert dit gebied om tot een soort binnen-Waddenzee, waarin en waarlangs zich een enorme hoeveelheid vogels, waaronder ook veel steltlopers, ophoudt.
Deze flinke plassen water, waarvan vooral het Titicaca-meer met een diepte van plaatselijk
370 m niet alleen een flink oppervlak, maar ook een flink volume creëert, vervlakken in de
directe omgeving de temperaturen zodanig, dat daar nauwelijks nachtvorst voorkomt. Het is daar, waar het oorspronkelijke gebied van ons volksvoedsel, de aardappel, ligt. Het is ook
daar, waar diverse ruïnes duidelijk maken dat menselijke culturen al meer dan 1000 jaar
geleden tot hoog niveau zijn gekomen. Tiwanaku is daarvan een fraai voorbeeld.
Westelijk van deze meren, waar de vlakte nog iets hoger is, doet de begroeiing droger,
woestijnachtiger aan. Spaarzaam groeien er bosjes zeer hard gras, alsof iemand er bezems
heeft geplant. Deze vegetatie wordt uitsluitend door lama's gegeten. Hier wordt nauwelijks water gevonden. Slechts een paar kleine stroompjes zijn hier te vinden zoals de Lauca, die van de Sajama-vulkaan naar de Salar de Coipasa stroomt, een zoutmeer in het zuidwesten van Bolivia. Daarin dikke, meer dan 10 m dikke pakken zout. Slechts in het voorjaar een dun laagje water op het zout. Uitsluitend in dit hooggelegen, relatief vlakke en waterarme gebied houdt zich het geslacht Orestias op. Dus geeft het Titicaca-meer daarvoor nog de meeste ruimte vanwege de flinke afmeting. Maar begin maar eens op goed geluk te scheppen in 8100 km² water! Dat levert niet zo gemakkelijk wat op. Naar ik vernam zouden er oorspronkelijk alleen Orestias-soorten hebben geleefd, maar jaren geleden is in het Titicaca-meer zalmforel uitgezet, die het er uitstekend doet en die een hogelijk gewaardeerd voedsel oplevert. Op de locale markten was ook niet anders te vinden dan deze forel; geen Orestias te vinden. Die schijnt in z'n voortbestaan behoorlijk te worden bedreigd door de import. (Daarmee heeft men op het menselijke vlak in Amerika overigens ook al wat ervaring) Op de diverse plaatsen waar we bij het meer kwamen, hadden we dan ook nog het "probleem" dat daar geen vegetatie aanwezig was. En waar moet je nu gaan scheppen als je niets ziet en voor de vissen geen schuilplaats vermoedt?! Kortom, we vingen er niets. En het water ingaan was ook geen reële optie, daar het water niet veel warmer dan 10 C was. (Dan was het thermisch buitenbad in de omgeving van Oruro met water van ± 40 C toch verre te prefereren, ook al zat daar geen vis!)Tijdens onze rondreis zouden we eens binnendoor rijden van Turco naar het zuiden, naar Huachacalla, in de buurt van de Salar de Coipasa, dus aan de westkant op de "Altiplano" en niet zo ver van de Chileense grens. In het dorpje Titiri stond een nieuw gebouw, waarin zich een weverij bevond, als vrijwel enige bron van werkgelegenheid en opgezet door de Europese Unie. Juist voorbij het dorpje kronkelde een kleine beek door het tamelijk droge landschap. Breedte ongeveer een meter tot 1,20 m. Diepte ongeveer variërend van 20 tot 30 cm. Op één plek een aanmerkelijke verwijding, die een prachtige poel vormde van meer dan 3 meter doorsnee.
Deze poel was ruim 30 cm diep. De bovenste 10 à 15 cm was onbegroeid, hetgeen
waarschijnlijk verband hield met het feit dat dit water elke nacht dicht vriest in de winter. Het onderste deel van de poel was daarentegen zeer dicht begroeid met wat zo op het oog
Cabomba of Myriophyllum leek te zijn.
Belangwekkender dan de vegetatie was natuurlijk de fauna van de poel. Enkele kikkers
kwamen in de directe omgeving voor. Een groot aantal visjes, in los scholenverband, met de kenmerkende zwembewegingen van tandkarpers, schoot door het water. Hebbes! Eindelijk!
Snel het schepnet uit de auto gehaald en scheppen. Maar aan de rand van de poel gekomen, zaten de visjes bij de overzijde, voor zover ze niet in de bodemvegetatie waren gedoken. Snel omgelopen, maar dat veranderde de situatie niet wezenlijk. Alleen maar dat vis en vanger nu aan de andere zijde stonden, doch voortdurend tegenover elkaar.
Nadat deze act enige malen herhaald werd, was duidelijk, dat de vis zich niet liet verleiden
om aan de verkeerde kant - voor de vanger de goede kant - te willen blijven. Dan maar dwars door de poel heen. Schoenen uit, sokken uit en het water in. Het eerste dat opviel was dat de watertemperatuur reuze meeviel. Wel 13 tot 15 C. De bodem was stevig. Het was redelijk laat in de middag, dus de zon had al vele uren de tijd gehad om de beekbodem en daardoor ook het water op te warmen. Door in de poel te gaan staan werd het vangstresultaat stukken beter.
Van de honderden visjes die er zwommen, ging een vijftiental in een plastic zak. Waar alle,
overigens summiere, beschrijvingen deden vermoeden dat het bij Orestias altijd zou gaan om kleurarme vissoorten, bleek deze daarop in ieder geval een enorme uitzondering te zijn. De onderste helft van het lichaam, van kop tot staart, was diep eigeel. De bovenste helft was weinig intens, lichtgeel tot zilverachtig, met daarop een flink aantal donkergrijze, verticale bandjes. Het geschetste geldt uiteraard voor de mannen, want de vrouwen waren soberder gekleurd. Een ander interessant punt van deze vis school in het gedrag. Jaren geleden waren vindplaatsen van Aphanius in Turkije al eens bekeken, zowel in enkele meren als ook in diverse bronnen. Zowel de manier van zwemmen, als het losse scholenverband, als ook de wijze van wegduiken naar de bodemvegetatie deden vermoeden dat het hier om dezelfde vis zou kunnen gaan. De wereldkaart maakt echter snel duidelijk, dat het Andesgebergte en het Middellandse Zeegebied nou niet direct aan elkaar grenzen. Sterker nog, ze liggen op de globe bijna tegenover elkaar. Hoewel het geen tel de bedoeling was geweest om levende Orestias mee terug te nemen naar Europa, was deze Orestias moeiteloos in staat alsnog de verleiding in het programma in te brengen. Gelukkig zorgden ze ook zelf weer voor een goede oplossing, door op een onbewaakt ogenblik collectief te overlijden.
Vanuit de uitvalsbasis in Oruro, een stad die ooit als mijnstad van betekenis was, eerst door
zilverwinning en vervolgens door loodwinning, waarbij door de eeuwen heen tienduizenden
mijnwerkers zijn ingezet en even zo velen al ver voor hun veertigste levensjaar overleden,
werd ook nog even de oever van de Desaguadero, met omringende plassen en poelen bezocht.
Het water was er troebel en geelbruin van kleur. Niets wees op de aanwezigheid van vis of
andere kleine waterdieren of het moest zijn dat er altijd wel een aantal eenden zat of nog
meer, dat er altijd wel ergens flamingo's liepen te vissen. Langs de randen van het water meestal een flinke kraag biesachtigen, vermoedelijk Typhaceae, het midden zonder vegetatie.
De eerste schep leverde al meteen een flink aantal Orestias op. Het nadeel voor de vanger, nl. dat er niets te zien is, lijkt ook voor de vis op te gaan, zodat die het aanstormende schepnet niet tijdig ziet aankomen. Afgaande op de vangsten, houdt het grootste deel van Orestias zich op in de nabijheid van de biesvegetatie, zonder er overigens tussen te kruipen en slechts een kleine minderheid houdt zich op in de open delen van het water. De hier voorkomende Orestias had ongeveer eenzelfde afmeting als die van Titiri, ergens tussen 60 en 70 mm; de kleur leek er niet op. Zilverachtig, met een flink aantal blauwachtige of grijze verticale bandjes. En ook hier had ik er moeite mee om te bedenken, dat dit geen Aphanius, maar Orestias was. Het water was hier koud, ofschoon het ook aan het einde van de middag was; niet veel meer dan 10 C. Door de modderige kleur en de zachte kleibodem heeft die zon in dit water waarschijnlijk weinig kunnen uitrichten.
Nog één ander beekje werd bezocht, nl toen we op een zondagmiddag aldaar werden
uitgenodigd voor een barbecue. Kronkelend tussen het akkerland was het beekje zo ver
uitgesleten, dat de buitenwand van leemhoudend materiaal wel 5 m loodrecht oprees boven de beek. Daarin honderden nesten van oeverzwaluwen. De binnenzijde van het beekje was tamelijk vlak. Daar zaten de feestgangers in de volle zon en toen de wind kwam opzetten ook in de volle windkracht 5 à 6. Vreemd genoeg was het, zolang de zon scheen, niet koud. Het beekje was merendeels maar ± 50 cm breed.
Op diverse plaatsen was vegetatie aanwezig van naar ik veronderstel, een leeuwebekachtige plant, die deels in het water en deels op de oever groeide. Het eerste gedeelte gedijde beduidend beter en bloeide op sommige plaatsen met mooie diepgele bloemen. Werd ons deze middag ook als sla geserveerd. In het beekje, dat verbazingwekkend warm was, wel meer dan 15 C, meerdere kikkerlarven, van zeker een tweetal soorten en kleine, mogelijk tot 10 cm lange meervallen. Ze hadden (voor iemand die er snel langsloopt) wel iets weg van ons bermpje. Verder niets dat op de aanwezigheid van Orestias zou duiden; hoogstens iets wat er tegen pleit, nl het voorkomen van oppervlaktewaterinsekten.
Het moge de lezer duidelijk zijn, dat een reis naar de Altiplano niet hoeft te worden
ondernomen als men een oord zoekt vanwaar vele soorten kleurrijke vissen mee naar huis
moeten komen. Ook kan men hier nauwelijks enige "eeuwige roem" verwerven of wetenschappers bekoren; tot nu toe lijkt tenminste nog niemand interesse in de meegebrachte geconserveerde vis te hebben. Maar ook al geef ik op dit moment nauwelijks meer iets om het houden van Killi's, het schijnt voor mij niet mogelijk te zijn om te reizen zonder schepnet.
Zelfs niet naar Machu Picchu of Cuzco. En in ieder geval is daarmee een, mogelijk summier,
beeld te schetsen van een gebied, waarover anderen in onze hobbykring niet schrijven. En in ieder geval een paar foto's.
© Jaap Vlaming & KFN 1995 - 2001.